Zevenfasenmodel

Naam

Zevenfasenmodel

Ontwikkeld door

Menno de Bree en Eite Veening

Wat?

Het zevenfasenmodel is min of meer de basisconfiguratie van elke vorm van moreel beraad.

Hoe?

Het moreel beraad wordt gestructureerd door het op te delen in zeven fasen, die een na een worden doorlopen. Op die manier krijgt het beraad een vaste structuur. Daardoor wordt het een efficiënte werkvorm en zorgt men ervoor dat de groep als geheel en de onderscheiden deelnemers in het bijzonder zich blijven focussen op het vinden van een oplossing voor de aangebrachte casus. Dit model is een overkoepelend model, dat in praktijk zelden of nooit volledig zal worden doorgevoerd, omdat het dan erg omslachtig wordt. Maar het is wel zo dat alle fasen minstens impliciet doorlopen worden. Daarom geeft het model wel een algemene structuur van het moreel beraad weer.

Fasen

  1. Introductie. Start van het moreel beraad. De gespreksleider maakt de nodige werkafspraken
  2. Casusselectie. De deelnemers kiezen samen een casus die ze willen bespreken. In praktijk zal men de casus vaak vooraf gekozen hebben. Meestal wordt een casus niet “gekozen”, maar dringt hij zich op, omdat het team met een moeilijke situatie wordt geconfronteerd.
  3. Methodeselectie. De gespreksleider kiest samen met de deelnemers de gekozen gespreksmethodiek en legt kort de stappen uit. Hier komt dus duidelijk tot uiting dat het zevenfasenmodel een algemeen overkoepelend model is voor het algemeen beraad. Na de introductie en de casusselectie kan men dus bijvoorbeeld besluiten, om te kiezen voor de Heracleitosmethodiek of een andere. In praktijk zal de gespreksleider die methodiek echter meestal zelf kiezen, deels omdat die uit ervaring weet dat een bepaalde methodiek geschikt is voor de gegeven casus, deels omdat die de methodiek in kwestie goed beheerst.
  4. Beeldvorming. De gespreksleider laat de deelnemers aan de hand van de gekozen gespreksmethodiek alle kennisvragen oplossen en de morele vraag formuleren. In principe zijn er drie soorten vragen die bij moreel beraad gesteld kunnen worden.
    • Kennisvragen: Goede zorg is een professionele activiteit die dus voorafgaandelijke kennis vooronderstelt. Daarom moet men zich voor het stellen van een morele vraag altijd eerst afvragen welke kennisvragen er aan die vraag voorafgaan. Bv. bij een morele vraag over fixatie in de ouderenzorg, moeten we eerst weten wat de voor- en nadelen zijn die aan fixatie verbonden zijn. In welke mate verhoogt fixatie al dan niet de veiligheid van de bewoner, welk zijn de risico’s en de te verwachten lichamelijke en psychische gevolgen van fixatie enz. Het is maar op basis van die kennis dat men nadien een verantwoorde morele keuze kan maken.
    • Morele vragen: Een morele vraag heeft in principe de volgende structuur: Mag ik (of) Moet ik | nu (of) morgen (of) later … | bij deze persoon | deze welbepaalde handeling stellen?
    • Praktische vragen: Als de kennisvragen en de morele vragen beantwoord zijn, is het de vraag hoe we de genomen beslissing concreet kunnen uitvoeren. Zorg is in de eerste plaats een praktijk die concrete vaardigheden vereist. De praktische vragen komen dus aan bod in de laatste fase van het moreel beraad.
  5. Oordeelsvorming. De gespreksleider begeleidt de deelnemers aan de hand van de gespreksmethodiek bij het inventariseren van relevante argumenten.
  6. Besluitvorming. De gespreksleider vraagt de deelnemers om tot een conclusie te komen. Het gaat er dus om de morele vraag te beantwoorden op basis van de argumenten die in de vorige fasen aan bod gekomen zijn.
  7. Afronding. In de laatste fase worden praktische afspraken gemaakt: hoe moeten de genomen beslissingen uitgevoerd worden. Ook is er ruimte voor evaluatie.
Bronvermelding

De Bree Menno en Veening Eite, Handleiding moreel beraad. Praktische gids voor zorgprofessionals, Assen, Kon. Van Gorcum, 2016 (2de herziene druk), 142 p.

Documenten

Bij deze pagina werden geen documenten gevoegd.